WB01343_.gif (599 bytes)

Het stripalbum wordt een boek

Doorgepuberd en uitgesmurft

door Bas Blokker


Strips werden in Nederland vanaf de jaren zeventig gekoesterd door een generatie die niet volwassen wilde worden. Inmiddels is de massa-strip ten prooi aan decadentie en probeert een nieuwe generatie het genre meer literair kaliber te geven. Maar waarom eigenlijk? Een onderzoek op de Stripdagen in Haarlem, afgelopen weekeinde.

Bas Blokker

Op de markt loopt een culturele omnivoor. Hij zal een jaar of veertig zijn. Hij vertelt dat hij graag naar kamermuziek van Debussy luistert en dat hij de Rolling Stones nog heeft zien optreden in Den Haag. Op zijn nachtkastje ligt de biografie Vera, Mrs. Nabokov en zijn lievelingsfilm is, even denken, Sunset Boulevard van Billy Wilder.

Hij draagt brillenglazen zoals je ze in stripverhalen vaak ziet, vele millimeters dik. Misschien is het daarom dat hij zich zo diep voorover moet buigen over de kratjes waarin de marktkoopman zijn stripblaadjes bewaart. Hij zoekt Donald Ducks die nog in zijn verzameling ontbreken. Hij heeft thuis bijvoorbeeld maar de helft van het avontuur met de torpedopieten (jaargang 1972) en hij wil graag weten hoe dat begon.

Vreemd, dat de auteurs van het rapport Het bereik van de kunsten, dat in maart verscheen en waarin de culturele omnivoor voor het eerst wetenschappelijk werd beschreven, slechts één keer (en dan tussen haakjes) het woord 'strips' laten vallen. De stripliefhebber lijkt namelijk naadloos te passen in het profiel dat de medewerkers van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) schetsen van de Nederlandse cultuurliefhebber als veelvraat. Een veelvraat die geen onderscheid meer maakt tussen hoge en lage cultuur.

De auteurs van het SCP beschrijven dat als een generatieproduct: 'Grosso modo werd vóór de jaren zestig bij middelbare scholieren en zeker bij studenten in het hoger onderwijs bewondering voor de klassieke en gecanoniseerde cultuur opgewekt, en groeide en passant ook het besef dat zij blijk dienden te geven van een ontwikkelde smaak. (...) Een mentaliteit van cultuurrelativisme en een pleidooi voor anti- autoritaire opvoeding kwam ervoor in de plaats.' Zalig zijn de onwetenden die na 1945 werden geboren, want een goede Robbedoes is hun even lief als Thomas Rosenbooms Publieke werken.

Er is veel te zeggen voor de hypothese van het SCP. De generatie die in de jaren dertig en veertig geboren is, werd van rijkswege nog tegen de strip beschermd. 'De minister van Onderwijs Kunsten en Wetenschappen doet een beroep op de directeuren der Rijksscholen, gemeentebesturen en schoolbesturen, om te bevorderen dat het verspreiden van z.g. beeldromans zowel op school als daarbuiten zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Deze boekjes die een samenhangende reeks tekeningen met een begeleidende tekst bevatten, zijn over het algemeen van sensationeel karakter zonder enige andere waarde.' We schrijven 1948.

De generatie die in de jaren vijftig en zestig geboren werd, mocht vrijuit strips lezen. Maar wat nog belangrijker is: zij heeft sindsdien jeugd en jeugdcultuur stelselmatig geheiligd. 'Jong' werd een kwaliteitscriterium, en strips zijn nu eenmaal jong en de klassieken oud. De eerdere generaties moesten zo snel mogelijk oud worden om mee te tellen, deze moet zo lang mogelijk jong blijven om mee te blijven tellen. De zorgvuldig geconserveerde parafernalia van haar jeugd - singletjes en stripalbums - helpen bij het streven nooit volwassen te worden.

In de jaren zestig en zeventig ging het nog om een subcultuur, met samengeniete stripblaadjes en vooral Amerikaanse underground comics. Ze werden verspreid in gespecialiseerde winkels zoals het in 1968 geopende Lambiek in Amsterdam, de eerste 'stripwinkel' in Europa. Strips lezen was verzet tegen de gevestigde orde, die de waarschuwing van 1948 nog altijd niet had herroepen. Strips maken was zéker een vorm van verzet, of het nu ging om het gewapend verzet van Asterix of om de anarchistische levensvisie van Nero. Strips waren kortom een ideaal medium voor kwajongens: goedkoop en door zijn onschuldige vorm vrijer dan andere media. Dezelfde stencilmachines die pamfletten voor het studentenprotest uitdraaiden, produceerden stripblaadjes (zo begon het nog altijd bestaande Stripschrift in 1967). Het was ook niet toevallig dat in 1962 het hipste Nederlandse stripblad Pep ging heten. Als met die naam niet bewust een link werd gelegd naar de pep uit het pasgeboren drugscircuit, dan was het toch wel heel spannend dat buitenstaanders het zo konden uitleggen.

Fanatieke striplezers hebben het subversieve cachet van hun liefhebberij lang gecultiveerd, langer dan de muziekluisteraars. Terwijl popmuziek al snel werd gekocht in de Bijenkorf en bij Vroom en Dreesmann, werden strips nog steeds verhandeld in winkels die er uitzagen als tempels voor ingewijden. Waar eerste drukken als mummies in plastic waren verzegeld en ingelijste originele platen hingen. Volwassen mannen droegen op hun colbertje ostentatief speldjes van Guust Flater, Jopo de Pojo of van Ollie B. Bommel en maakten zichzelf zo kenbaar als de vrijbuiters van het ik-ben-eigenlijk-niet-volwassendom. Je ziet het nog steeds op evenementen zoals de jaarlijkse Stripdagen in Haarlem, waar oudere jongeren rondlopen met een lijst van hun verzameling en de ontbrekende stukken daarin. Bereid om 600 gulden neer te tellen voor Kuifje en het Zwarte goud, omdat ze dan 'die met de harde kaft' hebben, met de geblokte voor- en achterbladen en met het plaatje van de net-niet ontvoerde joodse activist ('Goldstein? Maar, ik dacht...'), dat uit latere edities is weggeretoucheerd. Dat plaatje zelf kan ze niet eens iets schelen. Ze kopen immers een verzegeld exemplaar, opdat ze zeker weten dat het album gaaf is. Ze kopen de perfecte fossiele afdrukken van hun jeugdherinneringen.

Maar uiteindelijk is de strip toch van de marge naar de mainstream gedreven. Er verschijnen serieuze biografieën over belangrijke tekenaars. Tegenwoordig waarschuwt het ministerie niet meer tegen de 'z.g. beeldroman', maar geeft het werkbeurzen aan tekenaars. Er is een Nederlands centrum van het beeldverhaal in Haarlem gebouwd, in Groningen staat een Stripmuseum op stapel.

De strip is volwassen geworden, heet het daarom. Maar hoe volwassen is de strip (en zijn lezer) eigenlijk? En is er reden tot vreugde daarover?

Om met het eenvoudigste te beginnen: de striplezer. Die is of tien of veertien jaar oud. En dat blijft hij ook. De veertigjarige Donald-Duck- zoeker van de markt is en blijft tien jaar. Hij heeft de torpedopieten gelezen toen hij tien of elf was en ze zullen hem nooit meer verlaten. Als Vera, Mrs. Nabokov voor hem niets meer dan naam is, dan zitten alle details van de vogels waar Donald Duck op jaagde nog altijd in zijn geheugen gebrand.

Dat zegt niets over de waardering die hij voor Vera heeft, alleen iets over het moment van consumptie. Natuurlijk kan een boek dat op volwassen leeftijd wordt gelezen een ontdekking zijn, maar een boek dat op tienjarige leeftijd wordt gelezen is per definitie een ontdekking - of het nu Niels Holgersson is, de Kinderbijbel, Archie, de man van staal of Robbedoes en de Bravo Brothers. Zulke strips voor tienjarigen zijn met nadruk onvolwassen. De hoofdpersonen zijn meestal kinderen, dieren of smurfen en ze zijn van een eeuwigdurende onschuld. Als het voor het verhaal niet hoeft te regenen, schijnt de zon. Jongens en meisjes zijn alleen te onderscheiden door de kleren die ze dragen, ze hebben verder geen seksuele kenmerken.

Strips voor veertienjarigen op hun beurt zijn vooral imposant. Middeleeuwse ridders en Amerikaanse superhelden, prehistorische reptielen en futuristische machines, magische zwaarden en interplanetaire zwerftochten. Jongetjesdromen bij uitstek. The lord of the rings ontmoet Star wars. Als de tienjarigen-strip het equivalent is van het kinderboek, dan is de veertienjarigen-strip het equivalent van het jongensboek. (Er zijn weinig stripalbums die je zou mogen aanmerken als het equivalent van het meisjesboek - plaatjes kijken is en blijft vooral een mannelijke bezigheid, of het nu om strips, film of het world wide web gaat.)Sinds de jaren tachtig is die levende stripcultuur in hoog tempo verengd tot het fantasy-genre enerzijds en het domme gooi- en smijtwerk van Paling en Ko anderzijds. De strip-voor-veertienjarigen is meegegroeid met de jeugd, maar ook met de wereld van het jaar 2000, die domweg harder voor veertienjarigen is dan de wereld van 1970 was.

Je kunt het zien aan de plaatjes:De decolletés zijn dieper.

De klappen zijn harder. De spieren zijn groter.

De grappen zijn grover.

De klassieke puberstrip is dus niet volwassen geworden, de stripliefhebber is dóórgepuberd. Het is ook veelzeggend dat het aantal trouwe striplezers in Nederland sinds de jaren zeventig nauwelijks is veranderd, naar schatting van het Stripschap zijn het er steeds zo'n 40.000. En het zijn grosso modo ook werkelijk nog steeds dezelfde mensen. Ach de oude puber, vroeger las hij de avonturen van stripstewardess Natasja, nu de pikanterieën van Rooie Oortjes. Van Kuifje naar Largo Winch of van Nero naar de Familie Doorzon, dat is geen volwassenwording, dat is degeneratie. Dat is de evolutie van subcultuur naar campingcultuur.

Het hoogtepunt van de 'onvolwassen' strips ligt inmiddels ver achter ons. De generatie Europese tekenaars die vlak na de Tweede Wereldoorlog doorbrak en het genre van het beeldverhaal tussen 1950 en 1975 naar een nooit meer geëvenaarde hoogte opstuwde, is zo goed als uitgestorven. André Franquin, als geestelijk vader van Guust Flater en Robbedoes en Kwabbernoot zonder twijfel de belangrijkste Europese striptekenaar, stierf in 1997. Er verschijnen nog altijd albums van Robbedoes en Kwabbernoot, tegenwoordig gemaakt door Tome en Janry, maar ze kunnen niet tippen aan Franquins werk.

Na het overlijden van scenarist René Goscinny in 1977 is tekenaar Albert Uderzo alleen doorgegaan met de reeks Asterix en sindsdien is het bergafwaarts gegaan. En dan zwijgen we maar over het bijna maandelijkse lopende-bandwerk van studio Vandersteen, die in de jaren vijftig en zestig zulke prachtige Suske en Wiske's produceerde.

Dat heeft vooral te maken met het afnemende schríjftalent in de strip. Uderzo tekent niet slechter dan twintig jaar geleden, maar zijn figuurtjes zijn lege hulzen geworden. Ze hebben ons niks meer te vertellen. Met de teloorgang van zoveel oorspronkelijk talent, dreigde in de jaren tachtig en negentig de hele stripcultuur aan decadentie ten onder te gaan. Wat resteerde was een nieuw soort subcultuur: de fantasy-barok uit Europa, geďmporteerde comics uit Amerika, gewelddadige manga-strips uit Japan (over doorpuberen gesproken). Ongetwijfeld hangt die neergang samen met de steeds sterkere concurrentie van het bewegende beeld op televisie, video en pc. Waarom zou je als ouder nog een Suske en Wiske kopen, als je elke dag via de kindertelevisie en het internet gratis tekenfilms de huiskamer binnenkrijgt? De jongste generatie groeit op met Cartoon Network en Lara Croft. Die hoeft geen plaatjes meer om te slaan. De laatste veteraan-stripliefhebbers rommelen intussen in tweedehandsbakken en op stripbeurzen, op zoek naar de laatste goudklompjes uit de glorietijd. Is er echt niet nog een uitgave van Kuifje die we niet gelezen hebben? Nee, en zo verdwenen langzaam de stripwinkels en -uitgeverijen.

 

Toch, in diezelfde jaren is er op de schouders van die oude, gouden generatie een nieuwe groep tekenaars opgestaan die het medium werkelijk heeft vernieuwd - en niet alleen door schuine in plaats van rechte kaders tussen de plaatjes te voegen, of door filmtechnieken als extreme close-ups te gebruiken.

Tekenaars als Jacques de Loustal, Lorenzo Mattotti en Jacques Tardi hebben de strip een literaire en artistieke verdieping gegeven die daarvoor ontbrak. Deze tekenaars zijn geboren in de tijd dat de generatie van Franquin zijn glorietijd beleefde. Ze moeten die beelden hebben ingedronken en zijn zelf verder gegaan. Met hun albums reikten ze voorbij de pubers naar een waarlijk volwassen publiek. Je kunt je niet voorstellen dat iemand van dertig die nog nooit een stripalbum heeft gezien, een willekeurige Rik Ringers oppakt en daar geďnteresseerd in blijft lezen. Maar hij raakt waarschijnlijk wel geboeid als hij Loustals Kid Congo oppakt, of Tardi's versie van Céline's Reis naar het einde van de nacht. In hun werk is de striptekening een eigen uitdrukkingsvorm geworden zoals muziek dat is. Ze is verbreed op een manier die ineens veel meer onderwerpen toelaat. En dat is dan ook gebeurd.

Nieuwe strips beschrijven niet langer de stand van zaken bij de smurfen. Ze gebruiken, in navolging van de literatuur, een reeks van thema's en gaan over de echte wereld, over particuliere zorgen, of over de geschiedenis, en dan niet alleen over de avontuurlijke kant ervan. Neem het indrukwekkende Maus van Art Spiegelman. Hij koos de klassieke vorm van kinderstrips (dieren die zich als mensen gedragen) om een uitermate volwassen visie te geven op de Tweede Wereldoorlog. Maus is de geschiedenis van een Poolse jood die de dodenkampen overleefde en die zijn verhaal, met horten en stoten, aan zijn zoon doet. Maus is een psychologische roman en niet de zoveelste aflevering van De verhalen van Oom Wim.

Een van de populairste reeksen van dit moment is Monsieur Jean van Philippe Dupuy en Charles Berberian. Als je 'meneer Johan' moest karakteriseren zou je zeggen: het archetypische strip-jongetje Steven Sterk is oud geworden, naar Parijs verhuisd, heeft een baan gekregen en is zijn wonderbaarlijke kracht kwijt. Geen wonder dat hij zo met zijn onzekerheden worstelt.

In Nederland hebben we Barbara Stok die in een sobere, autobiografische stijl de zoektocht naar haar eerste orgasme beschrijft, en Maaike Hartjes in haar dagelijkse sleur als enqutrice. (Met de verbreding van het medium strip zijn de laatste jaren ook steeds meer vrouwelijke tekenaars naar voren getreden. In Nederland was Lian Ong lang een uitzondering. Nu verschijnen achter elkaar strips van Stok, Hartjes en Gerrie Hondius.) Het nieuwste boek van Guido van Driel, de Fijnproever (besproken in deze bijlage, pagina 5), is een 'documentaire' over een bordeelbezoeker. Rampokan van Peter van Dongen is op te vatten als een docudrama over de politionele acties. En van de Amerikaanse 'stripjournalist' Joe Sacco is onlangs Safe Area Gorazde verschenen, met als ondertitel The war in Eastern Bosnia 1992-1995. De fantasie moet het dus afleggen tegen de realiteit. Dit zijn ook geen strip albums meer - met op het achterblad de vraag: heb je onze andere albums al gesmurft? - het zijn stripboeken, uitgegeven door literaire uitgeverijen als De Harmonie of Nijgh & Van Ditmar. Het is ook geen toeval dat de Koninklijke vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels vorig jaar voor het eerst een stripwinkelier heeft toegevoegd aan haar lijst van Erkende boekhandels.

 

Moeten we nu juichen? Zeker, de strip is van de ondergang gered, maar wat voegt de volwassen, serieuze strip eigenlijk toe aan het cultuuraanbod? Is de getekende biografie van Hergé beter? De tweedeling van het SCP, tussen hoge en lage cultuur heeft zich nu ook in de stripwereld gemanifesteerd. Zichtbaar, want de hoge stripcultuur zit achter een harde kaft op serieuze lezers te wachten in de erkende boekhandel, terwijl de lage stripcultuur in de supermarkt klaarligt om beduimeld te worden. Maar heeft de strip iets te zoeken in de hoge cultuur, behalve de erkenning dat ze bestáát? Zijn charme ontleent de strip juist aan zijn ondergeschikte positie ten opzichte van de gevestigde culturele orde. De kwajongensfunctie. Als Donald Duck zijn neefjes meeneemt naar het museum en daar verontwaardigd een abstract schilderij aanwijst dat volgens hem ondersteboven hangt, vervolgens wordt uitgelachen door twee baardige kunstkenners die uitleggen dat dit een echte Kornelis Krentebol of een Piet Kassa is, en dat die zo hoort, dan lachen we eerst Donald uit om zijn onwetendheid, maar ten slotte de deftige kunst die je kennelijk ondersteboven moet hangen.

De strip is nu één plank hoger in de kast gezet, buiten het bereik van de kinderen. Geen wonder dat er nauwelijks nog tienjarige stripontdekkers bij komen. De tekenaars vinden het prachtig. Net zoals de oude mannen van Doe Maar niet meer wilden optreden voor een publiek van tienjarigen. Het betekent wel dat de stripboeken van nu nooit meer de verpletterende indruk zullen maken van een nieuwe Kuifje in de jaren vijftig, of een nieuwe Robbedoes in de jaren zestig.

De verandering was onvermijdelijk. De oude formule was uitgewerkt, uitgemolken en uitgehold. Maar het is net als bij dat andere massa- genre dat zich emancipeerde van lage naar hoge cultuur, de film. Je kunt genieten van de laatste Woody Allen, Kusturica of Von Trier, maar onwillekeurig, als je Sunset Boulevard ziet, hoor je jezelf zuchten. Zo maken ze ze niet meer.

NRC boekenbijlage 09-06-2000

NRC Webpagina's © NRC Handelsblad